
Jurisprudentie
AU5466
Datum uitspraak2005-10-12
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/3720 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/3720 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient met betrekking tot artikel 17 en artikel 18, tweede lid, van de WWB, nu er ten tijde van het bestreden besluit van 5 juli 2004 nog geen sprake was van een besluit van verweerder als bedoeld in artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB, met toepassing van artikel 14a en artikel 65 van de Abw en artikel 2 en 3 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten te worden beslist.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 04/3720 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser] en [eiseres], wonende te [plaats], eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van [plaats], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 3 februari 2004 is aan eisers kennis gegeven van het voornemen hen ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) een boete op te leggen.
Bij besluit van 23 februari 2004 heeft verweerder aan eisers een boete opgelegd van € 550,00.
Bij besluit van 5 juli 2004, verzonden op 21 juli 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Bij brief van 31 augustus 2004 hebben eisers beroep ingesteld tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit).
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 24 januari 2005 een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft verweerder de beschikking op bezwaar herzien in die zin dat de aan eisers opgelegde boete is verlaagd van € 550,00 naar een bedrag van € 434,86.
Het beroep is op 28 september 2005 ter zitting behandeld.
Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. M.G. Cantarella, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Mos.
Wettelijk kader
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient met betrekking tot artikel 17 en artikel 18, tweede lid, van de WWB, nu er ten tijde van het bestreden besluit van 5 juli 2004 nog geen sprake was van een besluit van verweerder als bedoeld in artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB, met toepassing van artikel 14a en artikel 65 van de Abw en artikel 2 en 3 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten te worden beslist.
Ingevolge artikel 14a, eerste lid, van de Abw, leggen burgemeester en wethouders de belanghebbende een boete op van ten hoogste € 2.269,00 indien deze de verplichting ex artikel 65, eerste lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige mededelingen te doen.
Ingevolge artikel 14a, tweede lid, van de Abw, wordt de hoogte van de boete afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ingevolge artikel 14a, vierde lid, van de Abw, kunnen burgemeester en wethouders, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten af te zien van het opleggen van een boete.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialeverzekeringswetten wordt de boete vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 45,00 wordt vastgesteld.
Artikel 3, eerste lid, van het hiervoor genoemde Boetebesluit bepaalt dat, indien de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden of de omstandigheden waarin hij verkeert daartoe aanleiding geven, de boete, die is berekend met toepassing van artikel 2, wordt verhoogd of verlaagd. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In artikel 65, eerste lid, van de Abw, is bepaald dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Standpunten van partijen
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – verkort en samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat eisers de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden. Zij hebben via de belastingdienst in de periode van 1 maart 2003 tot en met 31 december 2003 de alleenstaande-ouderkorting uitbetaald gekregen en hiervan geen melding gemaakt. Ingevolge artikel 14a van de Abw was verweerder gehouden eisers een boete op te leggen. Verweerder heeft het bedrag van de boete in verband met recidive met 50 % verhoogd.
Eisers hebben in beroep aangevoerd dat hen ten onrechte een boete is opgelegd. Zij hebben verweerder te allen tijde volledige en juiste informatie verstrekt. Daar komt bij dat verweerder het boetebedrag onjuist heeft berekend. Het bedrag van € 550,00 komt overeen met 15 % van het benadelingsbedrag in plaats van 10 % daarvan. Bovendien zijn eisers van mening dat er geen sprake is van recidive. De eerder opgelegde boete waarnaar verweerder heeft verwezen, was ten tijde van belang nog niet onherroepelijk.
Oordeel van de rechtbank
Eisers hebben tegen het aan de oplegging van de boete voorafgaande besluit tot herziening en terugvordering van de bijstand geen rechtsmiddel aangewend. Dit besluit is inmiddels onherroepelijk geworden. Nu zowel aan het herzienings- en terugvorderingsbesluit als aan het bestreden besluit dezelfde schending van de inlichtingenplicht ten grondslag ligt, staat daarmee derhalve in dit beroep die schending eveneens vast.
Geheel ten overvloede derhalve, wordt overwogen dat van deze schending genoegzaam uit de gedingstukken blijkt. Blijkens de beschikking voorlopige teruggave 2003 van 15 september 2003 en verweerders afstempeling voor ontvangst daarop (19 januari 2004), hebben eisers ongeveer vier maanden gewacht voordat zij dit stuk aan verweerder hebben overgelegd. Van eisers kan daarmee niet gezegd worden dat zij hun inlichtingenplicht naar behoren zijn nagekomen. De beschikking van de fiscus bevatte informatie die van invloed was op de hoogte van het recht op bijstand. Verweerder heeft met deze informatie ten tijde van belang geen rekening kunnen houden.
De rechtbank overweegt dat, nu vaststaat dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden, verweerder op grond van het bepaalde in artikel 14a, eerste lid, van de Abw, gehouden was hen een boete op te leggen. In overeenstemming met artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, is de boete vastgesteld op 10 % van het benadelingsbedrag.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, kan verweerder in de in dat artikel genoemde gevallen de boete verhogen of verlagen. Ingevolge het door verweerder gevoerde beleid dat in het Werkboek Abw is beschreven, dient ingeval van recidive een opgelegde boete met 50 % te worden verhoogd, indien de betrokkene binnen twee jaar nadat hem een boete is opgelegd, opnieuw een zelfde feit pleegt. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk of anderszins onjuist.
Vastgesteld moet worden dat eisers, nadat aan hen bij besluit van 3 januari 2003 een boete was opgelegd vanwege de schending van de inlichtingenplicht, binnen twee jaar nadien deze verplichting opnieuw niet zijn nagekomen. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder hierin geen recidive had mogen zien, omdat de eerder opgelegde boete nog niet onherroepelijk is. De rechtbank verwijst evenwel naar haar uitspraak van 9 april 2004 (AWB 03/2319) waarin het beroep tegen dit boetebesluit gegrond is verklaard en waarin de rechtbank, zelf in de zaak voorziend, eisers een boete heeft opgelegd van € 2.101,00. Eisers hebben hiertegen geen hoger beroep ingesteld, zodat deze uitspraak inmiddels gezag van gewijsde heeft verkregen. De grief van eisers mist feitelijke grondslag en faalt derhalve.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder het gedrag van eisers terecht als recidive heeft gezien en de boete in overeenstemming met artikel 2 en 3, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten en het Werkboek Abw, op goede gronden heeft vastgesteld op € 550,00.
De rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan, met inachtneming van artikel 14a, tweede lid, van de Abw, en artikel 3, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, moet worden geoordeeld dat de vastgestelde boete, gezien de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin eisers verkeren, niet voldoet aan de in deze artikelen bedoelde evenredigheid. Ook is niet gebleken dat van het opleggen van een boete had moeten worden afgezien, omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, noch dat er sprake is van dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw.
Vervolgens wordt overwogen dat met de in werkingtreding op 1 januari 2004 van de WWB de mogelijkheid is vervallen om een boete op te leggen. Wel kan ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB, in een geval als dit de bijstand overeenkomstig de Maatregelenverordening worden verlaagd.
Met ingang van 1 januari 2005 is de Maatregelenverordening van de gemeente Den Haag in werking getreden. Ingevolge vaste jurisprudentie moet de verlaging van bijstand ingevolge deze verordening – net als de boete voordien – worden gezien als een straf in de zin van artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).
Ingevolge artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR, dient indien de wet na de oplegging van de boete voorziet in een lagere bestraffing van de gedraging die tot de boete heeft geleid, de overtreder daarvan te profiteren.
Beoordeeld dient derhalve te worden of toepassing van deze verordening in dit geval tot een lichtere straf zou hebben geleid. Met verweerder beantwoordt de rechtbank die vraag bevestigend. Verweerder heeft zich de implicaties van artikel 15 van het IVBPR – als een gevolg van de invoering van de WWB – op het bestreden besluit van 5 juli 2004 gerealiseerd. Bij besluit van 21 juli 2005 is het bestreden besluit immers herzien en aangepast in die zin dat verweerder de aan eisers opgelegde boete heeft verlaagd van € 550,00 naar een bedrag van € 434,86.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 6:18 van die wet, moet het tegen het oorspronkelijk bestreden besluit van 5 juli 2004 ingediende beroep worden geacht mede te zijn gericht tegen verweerders besluit van 21 juli 2005.
Beoordeeld dient derhalve te worden of verweerder het bedrag van de boete terecht heeft vastgesteld op een bedrag van € 434,86.
Vooropgesteld wordt dat verweerder de hoogte van de boete gelet op het benadelingsbedrag van € 3.636,54, als een maatregel van de tweede categorie, op goede gronden heeft vastgesteld op 20 % van de voor eisers geldende bijstandsnorm. Dit komt overeen met het bepaalde in artikel 9, tweede lid, onder b, van de Maatregelenverordening, in samenhang gelezen met artikel 13, eerste lid en onder b, van die verordening.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter ten onrechte de boete vanwege recidive verdubbeld. De definitie van het begrip recidive is met de komst van de Maatregelenverordening in (voor eisers) gunstige zin gewijzigd. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Maatregelenverordening, wordt de duur of hoogte van de maatregel namelijk in tegenstelling tot voorheen alleen verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen een jaar na een opgelegde maatregel opnieuw schuldig maakt aan een gedraging van dezelfde of hogere categorie. Daarvan is in dit geval echter geen sprake. Bij de eerdere gedraging hoorde gelet op het benadelingsbedrag van € 20.723,68 ingevolge artikel 9, tweede lid, onder c, van de Maatregelenverordening, een maatregel van de derde categorie. Verweerder heeft de thans in geding zijnde gedraging niet bestraft met een maatregel van dezelfde of hogere, maar met een van de tweede en derhalve lagere categorie.
Gelet hierop is het beroep gegrond en dient het besluit van 21 juli 2005 te worden vernietigd.
Nu rechtens slechts één oplossing resteert, ziet de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien op de wijze als hierna in het dictum wordt aangegeven. De hoogte van de boete zal daarbij worden bepaald op € 217,43.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en € 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het voor het bestreden besluit van 5 juli 2004 in de plaats gekomen besluit van 21 juli 2005, voor zover de boete daarin is verdubbeld en stelt de boete in plaats daarvan vast op € 217,43, zijnde 20% van de bijstandsnorm;
bepaalt dat de gemeente [plaats] aan eisers het door hen betaalde griffierecht, te weten € 37,00, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten de gemeente [plaats] aan de griffier dient te voldoen.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.J. Waterbolk in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: